Denk eens aan een doodgewone aardappel. De populairste van alle groenten heeft een unieke rol gespeeld in het leven van Europese leden van De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen. Deze twee verhalen maken duidelijk waarom.
De aardappel is een basisproduct in Wit-Rusland. In de jaren 1990 was de aardappeloogst erg pover. Voor elke 22 zakken die men pootte, oogstte men er slechts 50. De plaatselijke boeren hadden het moeilijk, maar daar zou weldra verandering in komen.
De staat Idaho, in het noordwesten van de Verenigde Staten, staat bekend om zijn aardappelteelt. In het stadje Ashton kweekte de familie van John Hess al tientallen jaren aardappelen. Na hun pensionering gingen John en zijn vrouw, Shirley, in 1999 en 2000 vrijwilligerswerk voor De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen doen.
Ze werden naar Wit-Rusland gestuurd, waar ze hun ervaring gebruikten om de plaatselijke bevolking met de aardappelteelt te helpen. Met behulp van het pootgoed en de technieken die zij kenden, en met veel gebed, brachten hun percelen 550 zakken aardappels per hectare voort. Die elfvoudige toename ten opzichte van de voorgaande jaren trok veel aandacht en leidde tot samenwerking met verschillende niet-gouvernementele organisaties.

Dat doet ons denken aan een ander ‘aardappelwonder’ van ongeveer vijftig jaar eerder.
Het leven na de Tweede Wereldoorlog was zwaar voor het Nederlandse volk. Het Duitse leger had in hun land veel vernieling aangericht. Huizen, kerken, boerderijen, dijken en bossen waren verwoest.
De Nazi’s hadden Nederland vijf bittere jaren lang bezet. Veel Nederlanders waren gevangengenomen of geëxecuteerd; andere hadden met de Nazi’s gecollaboreerd om hun familie of vrienden te beschermen. Er heerste wantrouwen onder hen, ook in gemeenten van De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen.
President Cornelius Zappey arriveerde in februari 1946 om de 3200 leden met de wederopbouw van hun leven en hun kerk te helpen. Dankzij hulpgoederen hadden de mensen kleding en voedsel, maar wat kon hun bitterheid jegens de Duitsers en het wantrouwen ten opzichte van hun buren genezen?
President Zappey vastte en bad. Hij sprak over het belang van liefde en vergiffenis. Hij moedigde de leden aan om niet alleen hulp te ontvangen, maar ook te verlenen.
Dat was het begin van het ‘aardappelproject’. Kerkgemeentes hielden ‘pootdagen’ waarop ze zongen, naar toespraken luisterden, baden en van de overheid verkregen aardappels pootten. De aardappels werden in braakliggende lappen grond, in de middenberm van hoofdwegen, en in tuinen en bloembedden gepoot. Doordat de leden samen aardappels pootten, water gaven en kweekten, groeiden niet alleen de aardappels, maar ook hun vriendschap.
De kerkleden keken reikhalzend uit naar de overvloedige oogst die ze met de behoeftigen zouden delen. Maar toen hoorde president Zappey over de honger en ontbering in Duitsland, ondanks de hulp die daar was verleend.
President Zappey sprak de Nederlandse leden toe en erkende de verwoesting en vervolging die ze hadden moeten verduren, en de bittere gevoelens die ze nog steeds koesterden. Hij herinnerde ze eraan dat ‘het regime’ de verwoesting had aangericht, niet het volk. Het Duitse volk was aan het verhongeren. Konden de Nederlanders het opbrengen om hun hele aardappeloogst naar hun medeleden in Duitsland te sturen?
De Nederlandse leden zetten hun vooroordelen en afkeer van zich af en schonken hun hele aardappeloogst, zo’n zeventig ton, aan kerkleden in Duitsland. Door het ‘aardappelproject’ bloeide er een nieuwe geest van liefde en eenheid op. Harten werden in beide landen verzacht.